Ik vond het opvallend hoe rustig het was in mijn hoofd. Nu ik naast deze oude man zat leek niets zich meer te roeren. “Er waren dagen dat mijn hoofd een echoput leek voor de lach van een ander. ” Als hij opzij kijkt lijkt er begrip in zijn ogen te liggen. De stropdas hangt scheef onder zijn dertien-in-een- dozijn jas. Hij straalt rust en vertrouwen uit. Als ik hem beter bekijk zie ik dat zijn jas versleten is. Ook zijn schoenen hebben hun beste tijd gehad. Ik snap steeds minder van de mensen om me heen. Hij begint weer te praten. Ik focus me om zijn woorden te kunnen horen. Zijn stem klinkt helder en hij kiest zijn woorden zorgvuldig. “Ik zie het je zien. Mijn jas, mijn das. Het is niet altijd zo geweest. Vroeger liep ik nooit in versleten kleding. Alles paste bij elkaar. Dat vond ik belangrijk. Mijn das kreeg ik voor vaderdag van mijn jongste. Een engeltje met blond haar en zulke helderblauwe ogen dat ik vaak dacht dat er kaarsjes achter brandden. Ze was mijn licht. Ze is mijn licht, ‘s avonds als de hemel helder is. Ik zie haar als het nodig is en ik hoop dat ze mij niet ziet. Deze das op dit bankje, in de kou, iedere dag. Ze zou huilen als ze het wist. Ze zou me komen redden. Ik kan me niets ergers voorstellen dan mijn dochter die haar vader komt redden. Het huis waar ik de kachels hoog stookte had zoveel kamers. Je kon er in kwijt zijn en je kon er gastvrij zijn. Vaak waren er vrienden die bleven eten, bleven slapen. Er was genoeg van alles en ik vond dat heel terecht. De verandering kwam langzaam. Ik zag het niet gebeuren, in mijn hoofd was er alleen het grote zwart. Daaromheen kijken lukte me niet. Wel leek het plafond zich iedere dag een stuk naar beneden te verplaatsen. Langzaam nam de bank de vorm van mijn lichaam aan. Tot zij er niet meer tegen kon.
Zij. . . toen we trouwden beloofde ze mij de wereld en de zeven zeeën. Op zaterdagen deelden we de klusjes, op zondagen ontbijt op bed. We zwierden elkaar door de dagen. De oudste werd geboren en de liefde werd zoveel meer dan ik ooit voor mogelijk had gehouden. Al snel droeg zij meer liefde in zich. Het geluk leek niet te stoppen. Geen moment dacht ik dat het teveel was. Dat ik het niet verdiend had. Dat het zou kunnen stoppen. Er was altijd veiligheid in mijn leven. Aan warmte had ik nooit tekort. Het sloeg me zo in mijn gezicht. Dat het ook anders kon. Dat ik het veel te veel- Dat ik het veel te veel voor lief had genomen.
Dat mijn jongste werd weggenomen. Machteloos maakte me dat. Ik was nooit machteloos. Machteloosheid was voor mensen die het niet snapten. De sukkels die alles konden krijgen, als ze maar wilden. Ik wilde alles en nu heb ik niets. Opeens wilde ze scheiden. Zei dat de bank niet meer paste, dat ik niet meer paste. Dat zij en mijn oudste beter af waren zonder. Eigenlijk wist ik dat ze gelijk had. Ik trok mijn wandelschoenen aan. De das die ik kreeg van mijn jongste. En de jas die me droog zou houden. Als eerste liep ik naar haar graf. Ik kletste een beetje en dat voelde raar. Er was daar een bankje en zo sliep ik dicht bij haar. Zo sliep ik de meeste nachten toch nog bij een deel van mijn gezin. Ik liep eens terug naar de vrouw die me buiten zette. Of ze het niet een kans kon geven. We waren zoveel verloren, we konden elkaar toch bij elkaar houden? Haar ogen waren hard van vastberadenheid. Het graf bracht me zoveel meer warmte. Wat eerst vreemd voelde werd vertrouwder en ik sprak zoveel met mijn kleine meid. Ik zette mijzelf met haar hulp op een rijtje.
Er waren mensen die zich bemoeiden. Ik zat hun rouw in de weg. Ongewassen haren. Altijd maar dat praten. Misschien moest ik eens weggaan? Het begon als een verzoek, werd al snel veel dwingender tot het verbod. Ik mocht mijn meisje niet meer bezoeken. De stad sprak mij niet aan en ik probeerde haar met rust te laten. Ik sliep voor de mooiste huizen. Ik sliep er tot iemand er een stokje voor stak. Niet door mij aan te spreken. Dat gebeurde niet meer. Er kwam politie. Gebeld door iemands ergernis. Niemand zocht meer mijn ogen, niemand raakte mijn hand. Ik observeerde hoe ze deden, de mensen die ik was.
Het werd een mooie dag toen er iemand naast me kwam zitten. Iemand die ik nooit geweest maar wel geworden was. Ze kletste tegen mij zoals ik nu tegen jou. Over hoe haar leven hobbelde. Over verlies. Over zwarte zwaarte in haar hoofd waar zo af en toe een raaf klepperde. Ze herkende in mij het verlies van mijn jongste. Ik herken in jou het verlies. Ik zie hoe je het meedraagt. Alleen je schoenzolen slijten van het weglopen. ”
Fragment uit de novelle Insular