“Kijk niet zo somber, de wereld is best mooi”. Het is een oude man die het zegt. Typisch iets voor een man als hij. Ik kijk naar zijn rimpels en zie dat ze voornamelijk omhoog wijzen. Lachrimpels, fijn-leven rimpels. Een zorgeloze tred en een rechte rug. Zijn praktische jas hangt los. Eronder heeft hij een blouse aan en er hangt een stropdas losjes om zijn hals. Het stoort me dat hij zich met mij bemoeit. Straal ik uit dat je tegen mij mag praten? Zwijgend blijf ik voor me uit kijken. Het is het eerste bankje sinds kilometers waar ik nu op zit en mijn voeten voelen vermoeid. Opgewekt gaat de oude man naast me zitten.
Had ik mij niet groot genoeg opgeblazen om te laten merken dat ik alleen wil zijn? “De wereld is best mooi” het is een inwisselbare zin. “Best” is een woord van niets. Een zwerm spreeuwen vliegt laag over. De snavels hongerig open, klaar voor de vele insecten. Ook ik open mijn mond, het wordt tijd om de man te vertellen hoe de wereld er uitziet als je hem door mijn ogen bekijkt.
“Ik kleef” de woorden komen er verrassend helder uit en de man naast me kijkt me vragend aan. “Ik kleef aan alles wat ik liever kwijt zou raken. Juist dan blijf ik plakken. Het laat mij niet los, ik weet niet hoe ik me los moet maken. ”
De woorden hangen er. Ik weet zeker dat dit niet is wat ik wilde zeggen. Woorden worden me soms te groot en er is al te veel uitgesproken vandaag tussen vreemden. Ik mis mijn buffer. De grote, sterke rug van beppe om me achter te verschuilen. De openheid van het friese land heeft ingewerkt op mijn brein. Ik verlang naar het beboste, omheinde landschap waar ik geboren ben. Een coulissenlandschap, om je in te verschuilen, om kwijt te zijn. Ik herinner me de fietstochtjes die we maakten toen we nog met z’n vieren waren. Verscholen achter het mais voelde ik me zo onzichtbaar en veilig. Met Aafke en Laurent in mijn kielzog wist ik me groot en onoverwinnelijk. Aafke en Laurent. Alles eindigt. Ik hoef geen enkele moeite te doen om alles wat ik aanraak te vermorzelen.
Hij gaat niet in op de woorden die ik eigenlijk niet wilde zeggen. Hij gaat niet in op de stilte die nog meer vertelde dan ik kwijt wilde. In plaats daarvan vraagt hij me met een onvaste stem naar mijn brandwonden. Niemand, niemand vraagt het zo direct. Ze kijken, ze wijzen, smoezen of schelden maar zo’n open vraag kreeg ik niet eerder. De brandwonden in mijn gezicht zijn een opvallend overblijfsel aan mijn laatste logeerpartij bij opa en oma Vogel. De laatste keer dat ik tegen mijn zusje aankroop en in slaap viel.
“Mijn zusje. “
De wind snijdt. “En ik”
De wind snijdt mijn zinnen. De lucht heeft geen ruimte over voor nog meer woorden. De man zit nog steeds naast me. Hij zwijgt nu maar of hij de hele tijd stil is geweest weet ik niet. Mijn gedachten nemen alle ruimte in, alle zintuigen in beslag. De stilte is niet ongemakkelijk en ik voel me niet ongemakkelijk. Het roodborstje zit in een hoekje van mijn hoofd te slapen en de donkere vlaag die als een te grote vleugel normaal gesproken het grootste deel van mijn hersenpan bezit ligt opgevouwen in een hoekje. De druppelende gedachten vloeien langzaam als een stroompje water samen naar de hoek van de vleugel waar hij ze als vanzelfsprekend absorbeert.
Fragment uit de novelle Insular